Preek over Johannes 20:19-29

Introductie op de lezing:

“Wij zijn tweeling.” Dat zeiden wij vroeger op school tegen elkaar als een meisje uit m’n klas hetzelfde jack had als ik. Wij zijn tweeling: wij lijken op elkaar. De naam ‘Thomas’ betekent tweeling. En hij heet zo, omdat hij een beetje op ons lijkt. We kunnen iets van onszelf in hem herkennen.

Preek door ds. Els van der Wolf

Gemeente van onze Heer Jezus Christus.

Geloven in de Opgestane Heer. Voor Maria van Magdala was dat niet zo moeilijk. Zij heeft de Heer zelf gezien. Met haar ogen.

Maar wij…

Wij hebben het niet gezien. We hebben het van horen zeggen. En het is al zo’n vreemd verhaal: de Zoon van God gedood aan een kruis en op de derde dag opgewekt tot een nieuw leven. Je zou er iets van willen zien of voelen.

Er zijn mensen die zeggen: “Ik heb God ontmoet”, “Ik heb Jezus gezien”, “Ik voelde zijn hand op mij, toen ik niet meer wist waar ik het zoeken moest”, “Hij kwam bij me toen ik op dat bankje bij zee zat en sindsdien weet ik zeker dat hij er is en voor me zorgt.”

Als je zoiets meemaakt, dat is echt een steun in de rug…

Maar de meesten van ons moeten het doen met het verhaal uit de bijbel. Wat zou het helpen als je zelf de Heer kon zien, de gekruisigde en opgestane Heer. Dat is ook wat Thomas verlangt.

Jezus de Opgestane was op die eerste Paasdag verschenen aan de leerlingen, maar Thomas was er niet. Hij was Jezus misgelopen. De anderen hadden verteld: “We hebben de Heer gezien!”, maar dat was niet genoeg voor hem. Zien wil hij en aanraken, voelen.

Thomas had kunnen denken: “Die vrienden van me, die zijn een beetje doorgedraaid, ze denken dat ze Jezus zien, met dat soort vage lui wil ik niks te maken hebben voor mij is het klaar.” Hij had zijn eigen weg kunnen gaan. Maar het laat hem niet los.

Hij zoekt bewust de gemeenschap van leerlingen van Jezus op. Als je ergens meer klaarheid zou kunnen krijgen, dan is het toch daar. Met zijn verlangen – want je kunt het twijfel noemen, maar net zo goed verlangen – zoekt hij de kring van metgezellen van Jezus op. Hij gaat naar zijn broeders. Wie weet, ziet hij daar een glimp van de Heer.

Je broeders en zusters opzoeken in de hoop dat het zicht geeft op meer. Lijkt dat niet op wat wij vaak doen? Wat we precies moeten denken van Jezus, weten we niet. Kun je je echt aan Hem toevertrouwen? Soms lijkt hij zo ver weg. En toch drijft ons verlangen ons hiernaartoe.

We zoeken onze broeders en zusters op die met datzelfde verhaal in het leven staan. Die ook hopen – dwars tegen alles in – dat het waar is. En die verlangen ooit te zullen zien.

En soms ga je net zo naar huis als je kwam. Maar meestal zul je je warmen aan de gemeenschap. En zie je zomaar iets oplichten van eeuwig leven. Weet je je even gedragen door God, meegenomen in de lofzang en het gebed.

We doen er goed aan om – zoals we zijn ‘ik geloof dat ik geloof, geloof ik’ – elkaar op te zoeken. Samen te luisteren naar bijbelverhalen, woorden van de andere kant, woorden van Godswege. Om samen te bidden en te zingen – tegen alle weerstand in. In dat samenzijn waait de Geest en lopen we de kans opnieuw te zien en te horen.

Hoe gaat dat op die 8e dag?

De leerlingen zijn bij elkaar. De deuren zijn dicht. Soms heb je de beschutting van een veilige plek nodig. Weg van de vijandige buitenwereld, samen met vertrouwde mensen want alleen daar is ruimte voor het tere verhaal van Jezus.

Het zal Pinksteren worden, dan gaan de deuren open. Maar nu nog niet. De tijd is er nog niet rijp voor. Als ze zo in die beslotenheid bij elkaar zijn komt Jezus in hun midden en Hij zegt: “Vrede voor jullie.”

Een echo van die woorden horen we elke zondag, aan het begin van de dienst. Genade en vrede…

Jezus is in hun midden. Hij begroet ze met de gewone groet van die dagen “vrede voor jullie”. Maar in deze setting klinkt het gewone bijzonder. Jezus zegt ze vrede toe.

Vrede

Voor die bange leerlingen, die Hem in de steek gelaten hadden. Gedaan alsof ze Hem niet kenden, geen raad hadden geweten met alles wat er gebeurde. Van zijn kant komt er vrede.

En dan gaat Jezus’ aandacht uit naar Thomas. Wat opvalt, is dat Jezus Thomas opzoekt daar waar hij op dat moment zit. Hij heeft Thomas niet minder lief vanwege zijn vragen. Jezus komt gewoon nog een keer en richt zich dan speciaal tot hem.

Jezus zoekt ons op daar waar wij zijn. Hij oordeelt niet. Hij zegt niet: Het is fout Thomas, dat je zo nodig eerst wilt zien, je moet geloven. Thomas mag gewoon laten zien wie hij is. Hij hoeft niet te huichelen. Of zijn mond te houden om de lieve vrede. Hij mag vragen, eisen zelfs. Hij mag Jezus aanspreken. Dat hoort bij Thomas, zo kennen ze hem ook.

Als Jezus elders in het Johannesevangelie zegt: “Jullie kennen de weg naar waar Ik heen ga”, zegt Thomas ronduit: “We weten niet eens waar u naartoe gaat, laat staan dat wij de weg ernaartoe kennen.”

En als Lazarus gestorven blijkt te zijn, terwijl Jezus net op weg was naar hem toe omdat hij gehoord had dat hij ziek was, zegt Thomas: “Laten wij ook maar gaan om met hem te sterven.

We zijn niet allemaal hetzelfde. Waar de één iets zo aanvaardt, stelt een ander vragen.

Je mag zijn wie je bent. Jezus oordeelt niet.

Maar Hij zegt ook niet: “Goed zo Thomas, jij durft tenminste moeilijke vragen te stellen. Die anderen zijn maar een stelletje meelopers. Jij hebt tenminste karakter. Daar hou ik van!”
De houding van Thomas wordt ook niet geïdealiseerd.

Het is nu met Thomas zoals het is. Dat is niet slecht (oordeel), het is ook niet goed (ideaal), het is. Maar wat Jezus betreft, hoeft het niet zo te blijven.

Thomas was in beweging gekomen door de kring van de leerlingen op te zoeken, daar naar toe te gaan waar je de kans liep Jezus te ontmoeten.

En Jezus op zijn beurt komt Thomas tegemoet. Hij gunt deze leerling iets anders. Jezus ziet zijn vraag. Hij ziet ook het verlangen dat daaronder ligt. Hij hoort Thomas’ roep: “Overtuig me alsjeblieft! Ik wil het zo graag geloven. Ik wil bij deze mensen horen, met u meegaan. Maar ik heb daar meer voor nodig dan alleen het verhaal van m’n broeders. Kom me zelf overtuigen!”

Jezus is daar waar Thomas is. En hij biedt Thomas aan wat die zelf denkt nodig te hebben. “Leg je vingers hier. Kijk naar mijn handen. Leg jouw hand in m’n zij.” Thomas mag op onderzoek uitgaan.

Sommige schilders hebben daar een heel concrete voorstelling bij.

Maar Jezus zegt er ook iets bij: “Wees niet ongelovig maar gelovig.”

Dat is heel zwart-wit. Zou je het niet allebei kunnen zijn?

“Ik geloof, maar kom mijn ongeloof te hulp.”

Gelovig en ongelovig heeft bij ons te maken met: overtuigingen voor waar houden. De vraag: “Geloof jij in de opstanding van Jezus?”, is dan: “Denk jij echt dat Hij weer levend geworden is na zijn dood?”

Maar dat is te plat, te eendimensionaal.

Geloven in de opstanding, is geloven dat God met Jezus iets nieuws begonnen is, dat Hij niet is ondergegaan in de dood maar erdoorheen, dat wij met Hem nieuw leven krijgen. Dat we omdat Hij is opgestaan mogen geloven dat zijn koninkrijk komt, dat er recht en vrede zal zijn, zoals Hij nu al zei “Vrede zij u.”

Die woorden van Jezus ‘Wees niet ongelovig, maar gelovig’ komen veel dichterbij als je geloven ziet als vertrouwen.

Jezus vraagt Thomas om te vertrouwen op Hem. Geloven en vertrouwen is in het Grieks van de bijbel hetzelfde woord. Jezus roept Thomas op, om te gaan staan in vertrouwen. Durf je toe te vertrouwen aan God, aan Jezus. Durf je te geven in die beweging, ook als je dat niet helemaal bevatten kunt.

Daar staat Thomas voor Jezus. Hij mag Jezus aanraken – waar Maria vorige week hoorde ‘hou mij niet vast’ – en Hij hoort: wees niet wantrouwend maar vertrouwend. Vertrouw!

Het evangelie wekt de indruk dat Thomas niet gaat tasten.
“Mijn Heer en mijn God!” zegt Thomas. Dat zijn grote woorden “Heer” en “God” die Thomas persoonlijk tot Jezus richt. Het is trouwens bijzonder dat dit de enige keer is in het Johannesevanglie dat Jezus met ‘God’ wordt aangesproken. Juist deze leerling van de vragen komt tot de meest vergaande geloofsuitspraak.

Het klinkt ook als een Psalm. We zingen straks Psalm 63. “Mijn God, Gij zijt mijn toeverlaat, naar U strekt zich mijn verlangen.”

En zo wordt het vandaag op de 8edag opnieuw Pasen, voor Thomas, onze tweelingbroer. Hij mag het zien. En dan richt Jezus zich over Thomas, over de andere leerlingen heen, als het ware tot ons.

“Gelukkig wie niet zien en geloven.” (Je merkt het al, ik laat het woordje ‘toch’ weg. “Gelukkig wie niet zien en toch geloven.”)

Een enkeling zal net als Thomas zien en dat helpt wel bij geloven, het wordt dan bijna zeker weten… Maar in der aard is geloven juist dat je niet ziet. De bijbel in gewone taal vertaalt dan ook: “Vanaf nu zullen mensen in mij geloven zonder dat ze me zien. En God zal hen gelukkig maken.”

Of zoals Petrus schrijft in één van zijn brieven:

“Jullie hebben Jezus Christus lief zonder hem ooit gezien te hebben en zonder hem nu te zien geloven jullie in hem en ervaren jullie een onuitsprekelijke hemelse vreugde.”

De meesten van ons zien niet. Maar dat betekent niet dat wij iets tekort komen. Wij hebben de woorden van het evangelie, dat dwars tegen alles in zegt: Jezus leeft en met Hem de hoop op Gods toekomst.

Wij hebben broeders en zusters, een gemeenschap – niet van vrienden en vriendinnen – maar van verbondenheid met Hem.

En er is die Geest van God, die onze ogen en oren opent voor de Opgestane zelf.

Gelukkig ben je als je niet ziet en gelooft.

Amen.