De preek van eeuwigheidszondag 2020

bij Matteüs 9:16-26

Gemeente van onze Heer Jezus Christus, gasten in ons midden,

Vandaag staan we stil bij degenen die ontslapen zijn. Mensen die we missen. We gaan namen noemen van mensen die bij ons zijn geweest. Sommige heel lang. Mw. Rodenburg werd 102 jaar. Sommige een stuk minder lang: Anne Voogdt werd 63 jaar. Dat is flink minder dan wat wij van het leven verwachten, de levensverwachting ligt toch ruim in de 80 jaar. Maar toch een behoorlijke periode hier op aarde.

Het verdriet is nog veel groter als iemand maar heel kort heeft geleefd. Bijvoorbeeld die dochter van de leider van de synagoge. We lazen dit verhaal zoals het opgeschreven is door Matteüs. De evangelist Lucas geeft iets meer details. Volgens hem is de dochter twaalf jaar geworden. En dan kun je je de radeloosheid van de vader, volgens Lucas heet hij Jaïrus, wel voorstellen.

Natuurlijk hadden mensen toen een hele andere levensverwachting. Veel kinderen overleefden de eerste jaren niet. Maar 12 jaar is een wrede hoeveelheid tijd samen. Lang genoeg om als ouders je kind echt te leren kennen. Oud genoeg om te gaan dromen over wat je kind gaat doen in het leven. En veel te jong om te sterven. Wat een verdriet zal er zijn geweest. Bij haar moeder, bij Jaïrus, bij alle mensen in de synagoge die meeleefden.

Maar het is niet zomaar een synagoge. Het is de synagoge van Kafarnaüm. En Kafarnaüm is de stad waar Jezus zijn thuisbasis had. En als synagogeleider weet Jaïrus wel wat Jezus zou kunnen doen. De verhalen over Jezus gaan als een lopend vuurtje door de stad.

De synagogeleider is wanhopig genoeg om zich aan Jezus voeten te werpen. Een vernederend gebaar. Jaïrus is een van de belangrijkste mensen van de stad, maar hij werpt zich in het stof. In het zicht van de dood zijn alle mensen gelijk. Rijk en arm, machtig of machteloos. Niemand kan aan de dood ontkomen. We zijn uit stof gevormd, tot stof keren we terug.

18‘Mijn dochter is zojuist gestorven. Kom alstublieft en leg haar de hand op, dan zal ze weer leven.’ 

Jezus was al even in het stadje toen het meisje doodging. Hij zal Jaïrus en zijn dochter gekend hebben. Had Hij niet eerder kunnen ingrijpen? Had Hij niet eerder naar het huis kunnen komen, toen ze nog leefde? Waarom heeft Hij dit laten gebeuren?

Dit soort vragen kom je in de Bijbel veel tegen. Waarom, Heer? Hoe lang nog voordat U ingrijpt? Slaapt U soms, dat U niks doet? Waarom treft het onheil onschuldige mensen, en gaat het de onrechtvaardigen voor de wind? Het zijn vragen waar de Bijbel vol mee staat. Het zijn vragen die we bij God mogen brengen. Klachten die hun tijd en plaats hebben.

Op weg naar het huis van Jaïrus, gebeurt er nog iets wonderlijks. Jezus wordt van achteren benaderd door een vrouw. Een vrouw die lijdt aan wat we nu noemen,

Menorragie, overmatig bloedverlies tijdens de menstruatie. Nog steeds iets dat veel voorkomt en vervelend is. Maar in die tijd en cultuur extra vervelend. Een vrouw was onrein als ze menstrueerde. Ze mocht dan niemand aanraken, en zelfs voorwerpen die ze aanraakte werden onrein.

Dat klinkt misschien een beetje suf. Maar andere van dit soort hygiëne regels uit de Bijbel passen we nog steeds toe. Veel maatregelen die we nu nemen vanwege corona staan ook al in de Bijbel. Bij huidvraat moet je volgens diezelfde Joodse wetten afstand houden, in quarantaine gaan, een mondkapje opdoen, en je laten testen.

Maar deze vrouw was dus volgens de wet permanent onrein. Ze moest altijd afstand houden van mensen. Ze had geen kans op een toekomst. En toch waagt ze zich onder de mensen. Ze loopt achter Jezus aan en tikt zachtjes op zijn mantel. En ook hier geldt dat Kafarnaüm een klein stadje was. Iedereen zal haar hebben gekend en afstand van haar hebben gehouden.

Maar Jezus laat zich aanraken. En al is het een kleine aanraking, het is genoeg.

22Jezus draaide zich om, en bij het zien van de vrouw zei Hij: ‘heb moed, dochter: je geloof heeft je gered. En de vrouw was gered vanaf dat moment.

En die redding is heel breed. Haar medische probleem is opgelost. Ze kan weer volledig meedoen in de gemeenschap. Ze heeft kans op een echtgenoot, op kinderen, op toekomst. Haar eenzaamheid is voorbij. En voortaan hoort ze bij de volgelingen van Jezus. De mensen die kennis hebben gemaakt met de helende kracht van Gods Koninkrijk. Een kracht die alles verandert. Een kracht die een perspectief opent naar een nieuwe wereld, Gods nieuwe wereld, waar niet het bloed vloeit maar het leven.

Ze komen aan bij het huis van Jaïrus. Het huis staat volgepakt, zoals je verwacht bij een overlijden van iemand uit een belangrijke familie. Buren staan te rouwen, er zijn professionele fluitspelers die prachtige treurmuziek spelen. Waar wij zeggen: iedereen moet rouwen op zijn of haar eigen manier, was er in die tijd en plaats een duidelijke traditie van hoe het hoorde. Rouwen deed je samen en je deed het luid.

Maar met Jezus in hun midden is rouw niet op z’n plaats:

24‘Ga naar huis, het meisje is immers niet gestorven, ze slaapt.’

En ze lachen Hem uit. Jezus is gek geworden. Natuurlijk kennen ze de verhalen over genezingen die Hij zou hebben gedaan. Maar dood is dood. Dat weet iedereen.

Natuurlijk zullen veel van hen geloven dat de doden op zullen staan. Dat was in het Joodse geloof vrij normaal om te geloven. Daarbuiten niet. Geen Griek of Romein die het in zijn hoofd zou halen om te denken dat de doden opstaan. De dood was het definitieve einde. Na de dood ging je ziel naar het uitzichtloze zielenrijk. Of op zijn best was de dood een bevrijding van de ziel uit de gevangenis van het lichaam. Na je dood zou je ziel vrij zijn en opgaan in het hemelse goddelijk gebeuren.

Maar Joden geloofden dat er een opstanding van de doden zou zijn. Als Gods koninkrijk zou komen. Als de Messias zou verschijnen. Dan zouden de doden opstaan. En de nieuwe tijd zou aanbreken. Dan zou alles goed komen, de hemel zou op aarde komen.

Hoe staat Jezus hierin?

25Nadat iedereen was weggestuurd, ging Hij naar binnen. Hij pakte het meisje bij de hand, en ze stond op.

 Jezus haalt het meisje terug uit de dood, terug het leven in. Opnieuw is een aanraking genoeg. Het is een voorteken van de opstanding van Jezus zelf, op de eerste paasdag. De opstanding waarmee Gods Koninkrijk is begonnen op deze aarde.

En die opstanding van Jezus is weer een voorteken van de opstanding aan het eind van de tijd als Gods Koninkrijk wordt voltooid.

Maar het is ook een teken in het nu. Wat Jezus aanraakt, wordt herschapen. God wordt bij de schepping voorgesteld als een boetseerder, die uit klei leven vormt. Wat God aanraakt komt tot leven. Iets van die aanraking zien we hier in Jezus. In Jezus breekt het leven van de nieuwe schepping al door in deze wereld. Dood, uitsluiting, eenzaamheid, verdriet. Ze worden door Jezus aanraking verdreven.

In het hier en nu is dat altijd beperkt. Gods nieuwe wereld is er al wel en nog niet. Soms zien we bijzondere aanrakingen van God gebeuren. Soms hopen we erop en bidden we erom, maar gebeurt er niet wat wij zouden willen. Maar we weten dat Gods aanraking nooit ver weg is. We weten dat God de wereld niet heeft losgelaten, maar nog steeds vasthoudt. En dat Hij de wereld zal voltooien, als Jezus weer uit de hemel neerdaalt op aarde. En de hele wereld door God wordt aangeraakt.

Tot die tijd mogen wij de aanraking van God zoeken en delen. De dood bevechten met gebed en goede zorg. Er zijn voor mensen die eenzaam zijn, die worden uitgesloten. Samen werken aan de voortgaande schepping, en alle anti-schepping tegengaan. Samen treuren en samen blij zijn. Zo zien we voorproefjes en tekenen van Gods Koninkrijk. Zo raakt Jezus ons nu aan. Ook vandaag. Amen.