De preek over de Heilige Geest die troost en klaagt

bij Klaagliederen 1 en Romeinen 8:18-30

Leerlingen van Jezus, gasten die met ons meekijken,

Klaagliederen beschrijft een onvoorstelbaar groot lijden. De ellende die wordt beschreven kun je je niet voorstellen. Maar als je goed leest, vers voor vers. Dan zul je sommige situaties toch herkennen.

1Ach, hoe eenzaam zit zij neer, de eens zo levendige stad. Een weduwe is ze geworden, zij die groot was onder de volken, de vorstin van de gewesten is tot slavernij vervallen.

Dat soort beelden kennen we, uit Syrië. Allepo, voor en na de burgeroorlog.

4De wegen naar Sion treuren, er zijn geen feestgangers meer. Haar poorten liggen verlaten, haar priesters zuchten, haar meisjes zijn bedroefd.

Dat soort beelden kennen we, van de lege straten uit ons eigen dorp.

14Hij heeft mijn overtredingen gebundeld en ze vastgemaakt als een juk; ze drukken zwaar op mijn nek, mijn kracht is gebroken. De Heer heeft mij uitgeleverd aan hen bij wie ik weerloos ben.

Dat beeld kennen wij uit Amerika. I can’t breath.

21Hoor toch hoe ik zucht, er is niemand die mij troost.

Dat soort beelden zien we niet, maar we weten dat ze gebeuren in verpleegtehuizen. Waar mensen eenzaam zitten, zonder familie die op bezoek mag komen om hen te troosten.

We herkennen beelden uit Klaagliederen 1 uit de wereld om ons heen. Tegelijk vertelt het ook een eigen verhaal. Klaagliederen hoofdstuk 1 voert Jeruzalem op als een vrouw die treurt over wat haar en haar kinderen is overkomen. Ze zijn oorlogsslachtoffers. Maar geen onschuldige oorlogslachtoffers.

Want wat Jeruzalem is overkomen is een soort omkering van die grote dag, de dag van de Heer, lang geleden. Toen het volk Israël als slaven leefde in Egypte. Ook toen beklaagden ze hun lot bij God:

Exodus 2:

23Jaren gingen voorbij, en de koning van Egypte stierf. Maar de Israëlieten gingen nog altijd onder dwangarbeid gebukt. Ze klaagden luid en hun hulpgeroep steeg op naar God. 24God hoorde hun jammerkreten en dacht aan het verbond dat hij met Abraham, Isaak en Jakob had gesloten. 25Hij zag hoe de Israëlieten leden en trok zich hun lot aan.

En uiteindelijk bevrijdde God hen uit de slavernij, aan de hand van Mozes. Op de dag van de Heer, de dag waarop God oordeelt, de dag van de Uittocht, werden ze door God gered.

Maar nu heeft de dag van de Heer zich tegen zijn eigen volk gekeerd. God is rechtvaardig. Dat leerde Israël al toen ze na de bevrijding uit Egypte, door de woestijn trokken. Wat hebben ze daar wat afgeklaagd. Maar dat was een negatief klagen: zeuren om eten en drinken. Ze spraken negatief over God en vertrouwden hem niet.

De uittocht eindigt dan ook met een grote belofte en een grote waarschuwing. Het volk zal het beloofde land bezitten. Maar het wordt ook gewaarschuwd: als ze niet op God vertrouwen, als ze andere goden gaan aanbidden en elkaar onrecht gaan doen. Dan zal God zijn handen van hen aftrekken. Hen niet langer beschermen. Dan zullen er vijandelijke volken komen die hen in ballingschap meevoeren.

En dat is nu, duizend jaar later, werkelijkheid geworden. In het jaar 597 voor Christus veroverde koning Nebukandessar van Babylon Jeruzalem. Toen koning Sedekia van Juda met hulp van Egypte in opstand kwam, keerde de koning Nebukandessar met zijn leger terug en verwoeste de stad Jeruzalem en de tempel in het jaar 587 voor Christus. De bovenlaag van de bevolking werden als bannelingen meegevoerd naar Babylon. De armere laag van de bevolking bleef achter in een verwoestte stad, in een bestaan vol armoede en honger.

Het was een traumatische ervaring. De dag van de Heer heeft zich tegen zijn eigen volk gekeerd. God heeft Juda gegeven wat het had verdient. Het volk heeft vertrouwt op afgoden. God heeft zijn zegen en bescherming van zijn volk weggehouden. En de verwoesting is het directe gevolg.

Wat Juda dan precies verkeerd heeft gedaan, wat hun zonden zijn geweest, daar kom ik op terug bij een van de volgende hoofdstukken.

In dit hoofdstuk 1 van Klaagliederen, valt vooral één terugkerend refrein op: ‘Er is niemand die mij troost’. Er is geen trooster. De afgoden waarop Jeruzalem heeft vertrouwt, hebben haar in de steek gelaten. De bondgenoten, haar vrienden: Egypte, Edom. Ze lachen haar nu uit. Er is niemand die haar troost.

Dat is misschien wel ten diepste het gevoel van de ballingschap. Van God verlaten zijn. Weggevoerd worden uit het land van de Heer, weg van de plaats waar Hij woont. Naar een ander land. Waar je zonder trooster achterblijft. Waar je wordt bespot door je vijand die je vraagt om een vrolijk lied te zingen. Terwijl je alleen maar kunt treuren zonder Trooster.

Maar in die situatie van ballinschap, biedt het Nieuwe Testament een nieuw perspectief. Jezus is gekomen om de ballingschap te beëindigen. Om mensen thuis te brengen bij God. En ik noemde het al met Pinksteren: Jezus sprak over de parakleet, de helper, de trooster, de Heilige Geest die Hij zou sturen. En datzelfde woord wordt gebruikt voor de trooster die in Klaagliederen ontbreekt. En de Heilige Geest, de Trooster, heeft een heel bijzondere rol in het lijden. Daar schrijft Paulus over in Romeinen 8: ,26De Geest helpt ons in onze zwakheid; wij weten immers niet wat we in ons gebed tegen God moeten zeggen, maar de Geest zelf pleit voor ons met woordloze zuchten. 27God, die ons doorgrondt, weet wat de Geest wil zeggen. Hij weet dat de Geest volgens zijn wil pleit voor allen die hem toebehoren.

Die zucht, de klacht die wij niet onder woorden kunnen brengen. Die verwoord de Heilige Geest voor de troon van de Vader. De Heilige Geest klaagt voor ons. Dat is geen klagen als het volk Israël in de woestijn. Klagen over God. Dit is het klagen vanuit liefde. Wij mogen klagen bij God de Vader, zoals de Heilige Geest klaagt bij de Vader. Die eerlijkheid, openheid, liefde. Daarin mogen wij meedoen. We mogen ons oefenen in goddelijk klagen. We mogen het uitschreeuwen. God aanroepen:

11 HEER, zie mij, merk toch op!

De Heilige Geest woont in ons. God zelf bidt in ons om de pijn en het lijden die we om ons heen zien en aanvoelen.

 Zo mogen we klagen. Voor onszelf. Als ons leven op z’n kop wordt gezet. Als de dood op ons loert. Als ziekte toeslaat. Als angst om zich heen grijpt.

Zo mogen we klagen voor onze broers en zussen. Voor wie worden vervolgt. Voor wie worden vertrapt. Voor wie de adem wordt ontnomen.

Zo mogen we klagen met de schepping. De schepping die zucht en ten prooi is aan zinloosheid.

Zo mogen we klagen. Zoals de Heilige Geest, de Trooster zucht en klaagt bij de Vader. Zoals God zelf klaagt in ons hart voor de pijn in ons en om ons heen. En zo mogen we ons getroost weten omdat er altijd een Helper, een Trooster is, die voor ons klaarstaat voor Gods troon en ons zuchten bij de Vader brengt. Amen.