De preek over Lucas 5:1-11 bij de doopdienst

Gemeente, gasten in ons midden,

Moet je je eens voorstellen. Je bent visser op het meer van Galilea. Je hebt de hele nacht gewerkt. En je hebt niks gevangen. De hele nacht door: netten uitgooien, wachten, netten inhalen, niks gevangen. Een stuk varen, netten uitgooien, wachten, netten inhalen, niks gevangen, een stuk varen. Netten uitgooien. Eindeloos door. Zonder resultaat. Je bent moe. Je hebt honger, maar geen vis vangen is geen eten. Je bent dus hartstikke chagrijnig en je collega’s ook.

Jullie varen terug naar land. Straks begint het meest vervelende klusje: de netten schoonmaken. Niks frustrerender dan de netten schoonmaken zonder vangst en met honger.

Op het strand staat die praatjesmaker Jezus. Hij vertelt al een tijdje in het dorp over het Koninkrijk van God dat komt. God gaat binnenkort alles goed maken. Ja, ja. Eerst zien, dan geloven. Zo’n praatjesmaker verdient zijn eten met alleen maar mooie woorden vertellen. Maar de mensen hangen aan zijn lippen.

Net voor je de boot uitspringt om hem op het strand te trekken, komt Jezus naar je toe. En hij stapt brutaal in de boot. ‘Vaar een stukje terug het meer op’. Je doet het maar. Misschien dat de mensen als dank hun brood met je delen.

Een paar meter van het strand gaat Jezus in de boot zitten en hij begint weer te preken. Hij vertelt verder over het Goed Nieuws. God gaat de mensen helpen. Hij gaat hen bevrijden. Hij gaat Israël weer nieuw maken. De harten van mensen veranderen. Hij roept ze op om een nieuw leven te beginnen.

Hij kan goed vertellen die Jezus. Als hij klaar is, draait hij zich weer naar je om.

‘Vaar naar diep water en gooi jullie netten uit om vis te vangen.’

Meteen voel je je weer moe, hongerig en chagrijnig. Wat denkt die praatjesmaker wel? Iedere visser weet dat je ‘s nachts moet vissen, overdag laten de vissen zich echt niet zien.

5 Je antwoord: ‘Meester, de hele nacht hebben we ons ingespannen en niets gevangen. Maar als u het zegt, zal ik de netten uitwerpen.’

En je zet koers naar het diepe water. De zon schijnt, de omstandigheden zijn nog slechter dan vannacht. Het enige verschil is dat nu ook Jezus in de boot zit. Maar waarom zou dat helpen? Wat weet hij nou van vissen?

Je gooit de netten uit. En wacht. Dan komt er beweging in het water. Opeens krioelt het van de vis. Je wilt het net naar boven halen, maar het dreigt te scheuren. Snel zwaai je naar de kant: Jakobus, Johannes, kom helpen! Samen met je partners haal je een ongelofelijke hoeveelheid vis binnen. En zodra de vis aan wal is, kijk je Jezus aan. En val je op je knieën. Ga weg van mij, Heer, want ik ben een zondig mens.

Er gebeurt op dat moment heel veel in Petrus. Hij denkt niet meer aan vissen, aan honger, aan opbrengsten.

Nee, Petrus kijkt opeens met ander ogen. Hij ziet zichzelf in het licht van God. In een split second bevindt hij zich in dezelfde situatie als Jesaja. Jesaja krijgt in de tempel een visioen. Hij ziet God in al zijn glorie als koning op een troon. Met allemaal rare serafs, een soort engelen om God heen. Die zingen: Heilig, heilig, heilig is de Heer van de hemelse machten. Heel de aarde is vervuld van zijn majesteit.

En Jesaja voelt zichzelf dan opeens heel erg klein. In het licht van Gods goedheid en heiligheid, is hijzelf maar een pietepeuterig klein onrein slecht mensje. Hoe kan God ooit positief over hem denken?

En dan antwoord Jezus aan Petrus: Wees niet bang. God is niet op zoek naar mensen die zonder Jezus ook wel briljante vissers zijn. Naar mensen die vol van zelfvertrouwen kunnen vertellen over God. God is op zoek naar zondige, kleine, oelewappers als Petrus en Jesaja. Hij roept baby’s die nog een zinnig woord kunnen uitkramen. Hoe zoekt contact met tieners die aan de buitenkant sterk zijn, maar aan de binnenkant twijfelen of ze er wel bij horen. Of ze er wel toe doen. God gebruikt mensen met talenten en gebreken. Die dingen goed kunnen, maar o zo snel denken dat ze het zelf wel kunnen zonder hulp van God. Hij roept mensen die ouder worden, die volgens de maatschappij eigenlijk niks nuttigs meer bijdragen. Hij roept mensen die hun vinger opsteken, zoals Jesaja. En twijfelaars met een grote mond, zoals Petrus. God roept jou en mij.

Hij roept ons om alles achter ons te laten. Vaak niet letterlijk. Het zou wat zijn als God jullie als doopouders nu zou roepen om je kind en partner achter te laten en iets heel anders te gaan doen. Dat is niet waartoe God je roept. Maar heel weinig van ons zijn geroepen om alles achter te laten en zendeling te worden.

En Petrus, Jakobus en Johannes moeten ook niet álles achter zich laten. Jezus zegt: ‘voortaan zul je mensen vangen’. Voortaan zul je een visser van mensen zijn.

We zijn allemaal geroepen om ons werk op een nieuwe manier te doen. Om Jezus te volgen op de plek waar je bent.

Tot aan de middeleeuwen maakten mensen onderscheid tussen geestelijken zoals dominees en priesters, die een roeping ontvingen van God, en gewone mensen, leken. Maar de reformator Maarten Luther zag dat anders. Hij zie: iedereen is door God geroepen tot zijn werk. Tot zijn of haar ‘beroep’. Of je nu vrachtwagenchauffeur bent of ambtenaar, juf of tuinder, op een olieboorplatform werkt of aannemer bent. Op die plek kun je God dienen. Door je werk goed te doen. Door net zoals Jezus te zijn, vol liefde, geduld, met oog voor de mensen om je heen. Door je werk te doen met Jezus erbij. In afhankelijkheid van God. Maar ook door je identiteit niet te veel te laten bepalen door je werk. Door de vrijheid te nemen er op zondag van te rusten en met vreugde op terug te kijken.

Misschien wordt wel het meest concreet als je je voorstelt dat Jezus erbij is op je werk. Dat hij meekijkt op je computerscherm, dat hij erbij zit in een overleg, dat hij naast je zit in de auto. Zoals Jezus bij Petrus in de boot zat toen hij een tweede poging deed om vis te vangen. En dat geldt niet alleen voor je werk. Stel je voor dat Jezus erbij is als je probeert je kind of tiener op te voeden. Als je chagrijnig bent en moe. Als je naar huis fietst van school en een rotdag hebt gehad. Dat hij met je mee fietst.

En dat is meer dan een gedachtespelletje. De ervaring van Jesaja en Petrus is dat God inderdaad dichtbij is. Dat hij je roept. Dat hij om je geeft. Ook al is hij zo groot en machtig en hoog verheven boven alles. Hij is erbij. Juist ook op de momenten dat je het zelf niet zo voelt. Hij roept je. Om dichtbij hem te blijven. Om al je sores bij hem te brengen. En hem te volgen.

Amen.